Google

Kopafbeelding

Stuur een mail naar de Begeleidingsdienst voor Vrijescholen: P. van Meurs
Stel een vraag
Mesolijnen Leefomgeving:

 

Leefomgeving, aardrijkskunde, geschiedenis, natuur en techniek

 

                                              

K-LA 1

oriëntatie op de omgeving
De kinderen kunnen gebruik maken van de functie en inrichting van de ruimte.

De kinderen verkennen spelenderwijs de functies en de mogelijkheden van de klasseninrichting; daarna ook uitbreiding naar speelplaats en tuin.
*

K-LA 2

oriëntatie op de omgeving
De kinderen kennen plaatsbegrippen als: op/onder; voor/achter; veraf/dichtbij; vooruit/achteruit; naast, midden, rechtdoor.

De leraar laat deze begrippen ‘bewust impliciet’ aan de orde komen in verhalen en instucties; in spelletjes en cultuurspelen; bij het opruimen na het vrije spel. De kinderen kunnen de begrippen ook actief toepassen.
*

K-LA 3

oriëntatie op de omgeving
De kinderen kennen de begrippen; links en rechts.

Deze begrippen kunnen in spelletjes en cultuurspelen op een niet nadrukkelijke manier aan de orde komen. Met de oudere kleuters bezigt de leraar links en rechts op een vanzelfsprekende manier: je linker schoen; rechts van mijn stoel; links boven in de kast. Links en rechts is niet alleen een uiterlijke plaatsbepaling: kinderen ervaren links en rechts ook aan zichzelf.
*

K-LA 4

kaartgebruik
De kinderen kunnen de ruimte vanuit hun fantasie of voorstelling inrichten.

In de klas spelen de kinderen met boerderijspeelgoed (huizen; hekjes; dieren, wegen, spoorbaan, autootjes etc.)
In het vrije spel richten de kinderen op fantasievolle wijze de ruimte in: dit is land; dit is zee. Ze maken gebruik van kleur (lappen) en vorm (kisten, blokken, planken).
Ook in de zandbak of zandtafel speelt dit ruimtelijke aspect een belangrijke rol.
*

K-LA 5

verkeer en gedrag
De kinderen weten dat zij bij wandelingen pas mogen oversteken e.d. als de leerkracht dat toestaat.

De leraar houdt de kinderen voor dat je in het verkeer moet oppassen; leert de kinderen dat ze niet onbesuisd mogen zijn in het verkeer.
*

geschiedenis


K- LG 1

tijdbalken en tijdsindeling
De kinderen kennen het begrip ‘vroeger’.

De leraar laat deze begrippen aan de orde komen in verhalen en sprookjes. In klassengesprekken gebruiken de kinderen deze tijdsbepalingen.
*

K-LG 2

tijdbalken en tijdsindeling
De kinderen kennen begrippen van tijd: dagelijkse tijd, seizoenen; dag/week/maand/jaar; gisteren/vandaag/morgen.

De leraar vertelt verhalen en sprookjes waarin deze begrippen voorkomen en laat de kinderen deze begrippen beleven in het dagritme, jaarfeesten, cultuurspelen.
*

K- LG 3

tijdbalken en tijdsindeling
De kinderen ontwikkelen tijdbegrip ten aanzien van generaties van grootouders/ouders/kinderen.

In verhalen en sprookjes laat de leraar dit aspect aan de orde komen; ze herkennen de generatieaspecten hierin. De kinderen kunnen dit begrip hanteren in klassengesprekken; ze ontdekken de relatie tussen (verjaardags)feesten en maanden en datum.
*

K- LG 4

eigen geschiedschrijving
De kinderen leren reflecteren op de eigen geschiedschrijving.

In klassengesprekken laat de leraaar de kinderen beleven: ‘vroeger was ik een baby’; ‘toen ik 4 was kon ik als fietsen’.
*

K- LG 5

historisch besef
De kinderen ontwikkelen gevoel voor ritmes in dag-, week-, maand-, en jaarverloop.

De leraar maakt gebruik van vaste dag- en weekritmes in de planning van de activiteiten in de klas: een vaste broodbakdag: een vaste dagindeling.
*

K- LG 6

kenmerken van tijdsperken
De kinderen kunnen aan de hand van verhalen, platen, en (toneel) spelen waarnemen dat iets in een andere tijd gebeurde.

De leraar laat deze aspecten aan de orde komen in verhalen, zorgt dat b.v. prentenboeken en verkleedkleren voorhanden zijn.
Kinderen verwoorden onder andere: ‘Toen reden ze nog met een koets, nu hebben we een auto’: ‘Dat zijn ouderwetse kleren’.
*

natuur


K- LN 1

oriëntatie op de omgeving vanuit verantwoorde zorg
De kinderen hebben eerbied voor de natuur.

De leraar kiest liedjes en (cultuur-)spelen waarin kinderen betrokkenheid ervaren bij natuur- en milieuaspecten.
*

K-LN 2

zorg voor natuur, milieu en gezondheid
De kinderen gaan bewust met het eigen milieu om.

Aandacht wordt geschonken aan aspecten als: opruimen, geen natuur vernielen; zorg dragen voor alles wat leeft.
*

K- LN 3

primaire functie menselijk lichaam
De kinderen weten wat de bekende zintuigen doen.

De leraar ontwerpt of zoekt daartoe specifieke spelletjes en liedjes en bewegingsoefeningen en spelvormen; zorgt ervoor dat er veel te kijken, ruiken, proeven, horen en tasten is in de klas.
*

K- LN 4

omgaan met milieu, natuur en gezondheid
De kinderen verkennen voedingsmiddelen en (helpen) deze bereiden in de klas.

De kinderen koken en bakken, maken sap in de klas. ‘Van appelboom tot appelmoes’.
*

K- LN 5

planten en dieren in hun biotoop
De kinderen weten waar planten en dieren thuis ‘horen’.

Uit verhalen en gesprekjes ervaart het kind: de beer  woont in het bos, een schaap leeft op de boerderij, een boom staat in het bos.
*

K- LN 6

Planten en dieren in een veranderende omgeving
De kinderen ervaren dat de verzorging van plant en dier de voorwaarde is voor het behoud ervan.

Kleuters kun je dit leren vanuit gewoontevorming, plantjes watergeven, kippen voeren.
*

K- LN 7

levensfuncties van planten en dieren.
De kinderen kunnen delen van planten onderscheiden en leggen relaties met de seizoenen.

De kinderen leren zaadjes, bloemen, vruchten en bessen onderscheiden; in liedjes en cultuurspelen komen deze aspecten vaak aan de orde.
*

K- LN 8

levensfuncties van planten en dieren
De kinderen kunnen lichamelijke functies van dieren uitleggen.

In spelletjes kun je de kinderen bijvoorbeeld laten beleven dat de poes muizen vangt met zijn klauwen, dat een hond met zijn staart kwispelt als hij blij is. Sommige kinderen kunnen dat al verwoorden, anderen kunnen die relaties uitbeelden in spelvorm. Zij zingen en spelen over relaties als: kip en ei, schaap en wol.
*

K- LN 9

levensfuncties van het menselijk lichaam.
De kinderen leren aspecten van verzorging en functie van het lichaam.

De gewoonten in de klas sluiten daar op aan: je eet op een bepaalde tijd; je wast je handen als je van de w.c. komt. Maar ook: als je niet groot genoeg bent moet je een krukje pakken.
De cultuurspelen laten de functionaliteit van de ambachtelijke gebaren beleven.
*

techniek


K- LT 1

oriëntatie aan materialen en verschijnselen
De leerlingen doen ontdekkingen bij het gebruik van materialen.

In het vrije of geleide spel zorgt de leerkracht dat de kinderen op fantasievolle wijze ontdekkingen met materialen kunnen doen (bouwen, inpassen, wippen, evenwicht bewaren, openen/sluiten, natmaken/drogen, laten rollen, aansteken/doven, verwarmen/afkoelen).
*

K-LT 2

weer- en weersveranderingen
De kinderen doen ontdekkingen m.b.t.  het weer.

Dit komt bewust aan de orde in leidjes, spelletjes en cultuurspelen; aan jaarfeesten zijn ook weersaspecten verbonden.
Gewoontevorming is belangrijk: jasjes aan als het koud is, laarzen aan als er plassen liggen.
*

K- LT 3

onderzoek aan materialen en verschijnselen
De kinderen doen ervaringen op t.a.v.  waarnemingen en meten.

De leraar laar de kinderen ervaring opdoen bij knutselwerkjes en b.v. borduren: hoe lang is de draad? Of: hoeveelheden bij bakken en koken; broodjes vormen; sap verdelen over glaasjes.
*

K- LT 4

onderzoek aan materialen en verschijnselen
De kinderen sorteren materialen of voorwerpen op één kenmerk (materiaal of vorm).

Dagelijks komt dit aan de orde bij het opruimen in de klas; in welke kast of mand hoort dit? Ook in hun spel gebruiken de kinderen deze ordeningen: een rand leggen met gekleurde steentjes, een ketting rijgen.
*

K- LT 5

oriëntatie op technische oplossingen
De kinderen experimenteren construerend bij bouwen en het maken van dingen.

Deze experimentele ervaringen doen kinderen op in vrij of geleid spel: bouwen met blokken of systeemspeelgoed; bouwen met meubilair, planken en kleden; maken van knutsel- of timmerwerkjes.
*

K- LT 6

oriëntatie op technische oplossingen
De kinderen ervaren de gebaren die gebonden zijn aan ‘werken in de wereld’. Door zich te verbinden wordt later de relatie gelegd tussen natuur en techniek.

In cultuurspelen laat de leraar grondgebaren systematisch oefenen met de kinderen.
*

K- LT 7

technische oplossingen.
De kinderen kunnen conclusies trekken uit hun ervaringen; met eigen woorden of in nonverbale vaardigheid; kunnen gebeurtenissen die bij elkaar horen koppelen.

In het vrije spel leren kinderen al doende technische problemen oplossen bij het bouwen van hutten, stapelen van blokken.
Kinderen kunnen ook oorzaak en gevolg in situatues benoemen, toepassen of vermijden.
*